Logo

Kopopleiding Docent religie levensbeschouwing

kopopleiding

Studiejaar 2023-2024

  • Periode 1
    • De student maakt aan de leerlingen duidelijk wat de relevantie is van de leerstof voor beroepspraktijk en vervolgonderwijs.
    • De student legt daarbij vanuit de vakinhoudelijke expertise verbanden met het dagelijks leven, met werk en met wetenschap passend bij de belevingswereld van de leerlingen en draagt zo bij aan de algemene vorming van de leerlingen.
    • De student weet de leertheorieën toe te passen op de vakinhoudelijke kennis, zodat de student in staat is deze kennis op verschillende manieren over te brengen.
    • De student kan lesmethoden hanteren en heeft voldoende kennis om hierover les te geven en deze op waarde te schatten.
    • De student licht de relatie van de leerstof voor het vak met de kerndoelen, eindtermen en eindexamenprogramma’s toe en kent de actuele ontwikkelingen binnen het werkveld. In de context van het beroepsgerichte onderwijs houdt dit in dat de student actuel
    • De student beschrijft hoe een leerplan in elkaar zit en licht de criteria toe waaraan een goed leerplan moet voldoen.
    • De student weet in een specifieke onderwijscontext vanuit welke onderwijskundige invalshoek onderwijs vormgegeven wordt.
    • De student heeft zich theoretisch en praktisch verdiept in de leerstof voor dat deel van het curriculum waarin de student werkzaam is (praktijkonderwijs, vmbo, onderbouw havo/vwo, mbo). In de context van het beroepsgerichte onderwijs houdt dit in dat er a
    • De student licht de relatie toe van de leerstof voor het vak met de kerndoelen, eindtermen en eindexamenprogramma’s.
    • De student kent verschillende traditionele en hedendaagse onderwijsconcepten voor algemeen en beroepsvoorbereidend onderwijs en kan de eigen onderwijspraktijk daarbinnen plaatsen.
    • De student legt de leerstof aan de leerlingen begrijpelijk en aansprekend uit, laat zien hoe ermee gewerkt moet worden en speelt daarbij in op de taalbeheersing en taalontwikkeling van de leerlingen.
    • De student volgt de ontwikkeling van de leerlingen bij de uitvoering van het onderwijs en toetst of de leerdoelen gerealiseerd worden.
    • De student kan lesmethoden hanteren en heeft voldoende kennis om hierover les te geven en deze op waarde te schatten.
    • De student licht de inhoud en de vakdidactische aanpak toe en maakt gebruik van de concepten (theorieën, principes, wetmatigheden) uit de kennisbasis.
    • De student ontwikkelt de vakdidactische aanpak en gebruikt feedback van anderen om de eigen ontwikkeling te sturen.
    • De student evalueert het leren van de leerlingen en volgt daarmee de voortgang van de leerlingen binnen een serie van samenhangende lessen aan de hand van de leerdoelen en vakinhoud.
    • De student kan toetsresultaten beoordelen, analyseren en interpreteren om de kwaliteit van toetsen te beoordelen.
    • De student benoemt verschillende vormen en doelen van evalueren en toetsen.
    • De student kiest, maakt of stelt samen passende en betrouwbare toetsen.
    • De student vergelijkt verschillende methodes (onder meer methodes ten behoeve van beroepsgericht onderwijs) van het vakgebied en stelt criteria op waarmee hij/zij methodes kan selecteren voor het onderwijs.
    • De student brengt in samenhangende lessen een duidelijke relatie aan tussen de leerdoelen, het niveau en/of de kenmerken van de leerlingen, de vakinhoud en de inzet van verschillende methodieken en middelen.
    • De student overziet het leerplan van de jaren waarin lesgegeven wordt tijdens de stage.
    • De student stelt de leerstof op een begrijpelijke en aansprekende manier samen, legt uit en demonstreert hoe ermee gewerkt moet worden.
    • De student kan bronnen uit de media, kunst en literatuur interpreteren en inzetten in de les.
    • De student laat leerlingen met gerichte, gevarieerde activiteiten de leerstof verwerken en geeft opbouwende en gerichte feedback op de taak en aanpak door de leerling.
    • De student laat leerlingen met gerichte activiteiten de leerstof verwerken, brengt daarbij variatie aan en differentieert bij instructie naar niveau en kenmerken van de leerlingen.
    • De student maakt de verwachtingen en leerdoelen duidelijk en motiveert leerlingen.
    • De student verantwoordt de keuzes op basis van de technische en pedagogisch-didactische mogelijkheden en beperkingen van de digitale leermaterialen en- middelen, leer-en werkvormen.
    • De student maak adequaat gebruik van beschikbare media, digitale leermaterialen en –middelen.
    • De student ontwerpt samenhangende lessen met passende werkvormen en materialen.
    • De student evalueert het leren van de leerlingen binnen een les aan de hand van bijv. de vakinhoudelijke leerdoelen en samenwerkingsdoelen.
    • De student legt daarbij vanuit de vakinhoudelijke expertise verbanden met het dagelijks leven, met werk en met wetenschap passend bij de belevingswereld van de leerlingen en draagt zo bij aan de algemene vorming van de leerlingen.
    • De student onderzoekt wat schoolidentiteit inhoudt en welke visies erop zijn.
    • De student stemt zijn/ haar pedagogisch handelen af met anderen die bij de leerling betrokken zijn.
    • De student legt uit en verantwoordt het onderwijs en de pedagogische omgang met de leerlingen mede met het oog op burgerschapsvorming.
    • De student reflecteert op de pedagogische aanpak, gebruikt feedback van anderen om de eigen ontwikkeling te sturen en stelt leerdoelen op.
    • De student heeft een actieve houding in de lessen die bijdraagt aan de motivatie van leerlingen.
    • De student stimuleert en motiveert de leerling in het kader van loopbaanoriëntatie en –begeleiding. In de context van het beroepsgerichte onderwijs gaat het hier ook om de begeleiding van de leerling bij het ontwikkelen van de beroepsidentiteit.
    • De student creëert een leerklimaat waarin ruimte is voor religieuze en levensbeschouwelijke diversiteit.
    • De student begeleidt leerlingen op levensbeschouwelijk en ethisch gebied (persoonsvorming/ subjectificatie).
    • De student kent de zorg- en begeleidingsstructuur op de school en de mensen die deze uitvoeren en/of hier verantwoordelijk voor zijn.
    • De student kent verschillende ontwikkelingstheorieën die hem/haar helpen de leerling te doorgronden.
    • De student stuurt en begeleidt groepsprocessen.
    • De student duidt de verschillen in sociaal-culturele achtergrond van zijn leerlingen en houdt daar rekening mee in zijn onderwijs.
    • De student maakt verwachtingen duidelijk en stelt eisen aan leerlingen.
    • De student stimuleert het zelfvertrouwen van leerlingen, moedigt hen aan en motiveert hen.
    • De student kan een stimulerend, ondersteunend leerklimaat creëren door vertrouwen te wekken bij zijn leerlingen en een veilig pedagogisch klimaat te scheppen en levert hiermee een bijdrage aan de sociaalemotionele en morele ontwikkeling van zijn leerling
    • De student kan een leerklimaat creëren waarin de leerlingen ruimte voelen voor het maken van vergissingen en fouten.
    • De student signaleert leerproblemen en zoekt indien nodig met hulp van collega’s oplossingen of verwijst door.
    • De student laat leerlingen met gerichte, gevarieerde activiteiten de leerstof verwerken en geeft opbouwende en gerichte feedback op de taak en aanpak door de leerling.
    • De student realiseert adequaat klassenmanagement en geeft leiding en begeleiding aan groepen leerlingen zowel binnen als buiten de context van de school.
    • De student reflecteert op het eigen handelen en kan op basis daarvan handelingsalternatieven benoemen en toepassen. (Ontwikkelingsgericht)
    • De student stemt de communicatie af op zowel het doel als de doelgroep.
    • De student zoekt naar bruikbare bronnen en vergelijkt deze met andere bronnen op geschiktheid (Onderzoekend)
    • De student verbetert op basis van opgedane inzichten, feedback of onderzoeksresultaten het eigen handelen in de praktijk. (Onderzoekend en ontwikkelingsgericht)
    • De student onderzoekt onder begeleiding een praktijkvraagstuk en evalueert de resultaten op geschiktheid voor de praktijk. (Onderzoekend)
    • De student heeft aantoonbare kennis over de laatste ontwikkelingen in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs. (Ondernemend)
    • De student werkt samen met medestudenten, begeleiders en collega’s in de school om het eigen handelen te verbeteren en bij te dragen aan de kwaliteit van het onderwijs. (Samenwerkend)
    • De student probeert innovatieve ict‐ toepassingen in het onderwijs uit en deelt de eigen ervaringen met anderen. (Samenwerkend en ondernemend)
    • De student vraagt advies aan collega’s of andere deskundigen binnen de context van de schoolorganisatie.
    • De student maak adequaat gebruik van beschikbare media, digitale leermaterialen en –middelen.
  • Oefenen in de praktijk I Docent religie levensbeschouwing
    5ec
    • De student licht de relatie van de leerstof voor het vak met de kerndoelen, eindtermen en eindexamenprogramma’s toe en kent de actuele ontwikkelingen binnen het werkveld. In de context van het beroepsgerichte onderwijs houdt dit in dat de student actuel
    • De student beschrijft hoe een leerplan in elkaar zit en licht de criteria toe waaraan een goed leerplan moet voldoen.
    • De student weet in een specifieke onderwijscontext vanuit welke onderwijskundige invalshoek onderwijs vormgegeven wordt.
    • De student licht de relatie toe van de leerstof voor het vak met de kerndoelen, eindtermen en eindexamenprogramma’s.
    • De student heeft zich theoretisch en praktisch verdiept in de leerstof voor dat deel van het curriculum waarin de student werkzaam is (praktijkonderwijs, vmbo, onderbouw havo/vwo, mbo). In de context van het beroepsgerichte onderwijs houdt dit in dat er a
    • De student kent verschillende traditionele en hedendaagse onderwijsconcepten voor algemeen en beroepsvoorbereidend onderwijs en kan de eigen onderwijspraktijk daarbinnen plaatsen.
    • De student legt de leerstof aan de leerlingen begrijpelijk en aansprekend uit, laat zien hoe ermee gewerkt moet worden en speelt daarbij in op de taalbeheersing en taalontwikkeling van de leerlingen.
    • De student weet de leertheorieën toe te passen op de vakinhoudelijke kennis, zodat de student in staat is deze kennis op verschillende manieren over te brengen.
    • De student kan lesmethoden hanteren en heeft voldoende kennis om hierover les te geven en deze op waarde te schatten.
    • De student maakt aan de leerlingen duidelijk wat de relevantie is van de leerstof voor beroepspraktijk en vervolgonderwijs.
    • De student legt daarbij vanuit de vakinhoudelijke expertise verbanden met het dagelijks leven, met werk en met wetenschap passend bij de belevingswereld van de leerlingen en draagt zo bij aan de algemene vorming van de leerlingen.
    • De student licht de inhoud en de vakdidactische aanpak toe en maakt gebruik van de concepten (theorieën, principes, wetmatigheden) uit de kennisbasis.
    • De student ontwikkelt de vakdidactische aanpak en gebruikt feedback van anderen om de eigen ontwikkeling te sturen.
    • De student kiest, maakt of stelt samen passende en betrouwbare toetsen.
    • De student kan toetsresultaten beoordelen, analyseren en interpreteren om de kwaliteit van toetsen te beoordelen.
    • De student evalueert het leren van de leerlingen en volgt daarmee de voortgang van de leerlingen binnen een serie van samenhangende lessen aan de hand van de leerdoelen en vakinhoud.
    • De student benoemt verschillende vormen en doelen van evalueren en toetsen.
    • De student vergelijkt verschillende methodes (onder meer methodes ten behoeve van beroepsgericht onderwijs) van het vakgebied en stelt criteria op waarmee hij/zij methodes kan selecteren voor het onderwijs.
    • De student brengt in samenhangende lessen een duidelijke relatie aan tussen de leerdoelen, het niveau en/of de kenmerken van de leerlingen, de vakinhoud en de inzet van verschillende methodieken en middelen.
    • De student overziet het leerplan van de jaren waarin lesgegeven wordt tijdens de stage.
    • De student stelt de leerstof op een begrijpelijke en aansprekende manier samen, legt uit en demonstreert hoe ermee gewerkt moet worden.
    • De student kan bronnen uit de media, kunst en literatuur interpreteren en inzetten in de les.
    • De student laat leerlingen met gerichte, gevarieerde activiteiten de leerstof verwerken en geeft opbouwende en gerichte feedback op de taak en aanpak door de leerling.
    • De student maakt de verwachtingen en leerdoelen duidelijk en motiveert leerlingen.
    • De student laat leerlingen met gerichte activiteiten de leerstof verwerken, brengt daarbij variatie aan en differentieert bij instructie naar niveau en kenmerken van de leerlingen.
    • De student verantwoordt de keuzes op basis van de technische en pedagogisch-didactische mogelijkheden en beperkingen van de digitale leermaterialen en- middelen, leer-en werkvormen.
    • De student maak adequaat gebruik van beschikbare media, digitale leermaterialen en –middelen.
    • De student ontwerpt samenhangende lessen met passende werkvormen en materialen.
    • De student evalueert het leren van de leerlingen binnen een les aan de hand van bijv. de vakinhoudelijke leerdoelen en samenwerkingsdoelen.
    • De student volgt de ontwikkeling van de leerlingen bij de uitvoering van het onderwijs en toetst of de leerdoelen gerealiseerd worden.
    • De student kan lesmethoden hanteren en heeft voldoende kennis om hierover les te geven en deze op waarde te schatten.
    • De student onderzoekt wat schoolidentiteit inhoudt en welke visies erop zijn.
    • De student reflecteert op de pedagogische aanpak, gebruikt feedback van anderen om de eigen ontwikkeling te sturen en stelt leerdoelen op.
    • De student stemt zijn/ haar pedagogisch handelen af met anderen die bij de leerling betrokken zijn.
    • De student legt uit en verantwoordt het onderwijs en de pedagogische omgang met de leerlingen mede met het oog op burgerschapsvorming.
    • De student heeft een actieve houding in de lessen die bijdraagt aan de motivatie van leerlingen.
    • De student stimuleert en motiveert de leerling in het kader van loopbaanoriëntatie en –begeleiding. In de context van het beroepsgerichte onderwijs gaat het hier ook om de begeleiding van de leerling bij het ontwikkelen van de beroepsidentiteit.
    • De student creëert een leerklimaat waarin ruimte is voor religieuze en levensbeschouwelijke diversiteit.
    • De student begeleidt leerlingen op levensbeschouwelijk en ethisch gebied (persoonsvorming/ subjectificatie).
    • De student kent de zorg- en begeleidingsstructuur op de school en de mensen die deze uitvoeren en/of hier verantwoordelijk voor zijn.
    • De student kent verschillende ontwikkelingstheorieën die hem/haar helpen de leerling te doorgronden.
    • De student stimuleert het zelfvertrouwen van leerlingen, moedigt hen aan en motiveert hen.
    • De student stuurt en begeleidt groepsprocessen.
    • De student kan een stimulerend, ondersteunend leerklimaat creëren door vertrouwen te wekken bij zijn leerlingen en een veilig pedagogisch klimaat te scheppen en levert hiermee een bijdrage aan de sociaalemotionele en morele ontwikkeling van zijn leerling
    • De student duidt de verschillen in sociaal-culturele achtergrond van zijn leerlingen en houdt daar rekening mee in zijn onderwijs.
    • De student maakt verwachtingen duidelijk en stelt eisen aan leerlingen.
    • De student kan een leerklimaat creëren waarin de leerlingen ruimte voelen voor het maken van vergissingen en fouten.
    • De student signaleert leerproblemen en zoekt indien nodig met hulp van collega’s oplossingen of verwijst door.
    • De student laat leerlingen met gerichte, gevarieerde activiteiten de leerstof verwerken en geeft opbouwende en gerichte feedback op de taak en aanpak door de leerling.
    • De student realiseert adequaat klassenmanagement en geeft leiding en begeleiding aan groepen leerlingen zowel binnen als buiten de context van de school.
    • De student legt daarbij vanuit de vakinhoudelijke expertise verbanden met het dagelijks leven, met werk en met wetenschap passend bij de belevingswereld van de leerlingen en draagt zo bij aan de algemene vorming van de leerlingen.
    • De student stemt de communicatie af op zowel het doel als de doelgroep.
    • De student reflecteert op het eigen handelen en kan op basis daarvan handelingsalternatieven benoemen en toepassen. (Ontwikkelingsgericht)
    • De student verbetert op basis van opgedane inzichten, feedback of onderzoeksresultaten het eigen handelen in de praktijk. (Onderzoekend en ontwikkelingsgericht)
    • De student zoekt naar bruikbare bronnen en vergelijkt deze met andere bronnen op geschiktheid (Onderzoekend)
    • De student onderzoekt onder begeleiding een praktijkvraagstuk en evalueert de resultaten op geschiktheid voor de praktijk. (Onderzoekend)
    • De student werkt samen met medestudenten, begeleiders en collega’s in de school om het eigen handelen te verbeteren en bij te dragen aan de kwaliteit van het onderwijs. (Samenwerkend)
    • De student probeert innovatieve ict‐ toepassingen in het onderwijs uit en deelt de eigen ervaringen met anderen. (Samenwerkend en ondernemend)
    • De student heeft aantoonbare kennis over de laatste ontwikkelingen in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs. (Ondernemend)
    • De student vraagt advies aan collega’s of andere deskundigen binnen de context van de schoolorganisatie.
    • De student maak adequaat gebruik van beschikbare media, digitale leermaterialen en –middelen.
  • Oefenen in de praktijk II Docent religie levensbeschouwing
    10ec
    • E15. De student overziet de opbouw van het curriculum van het vak, de plaats van het vak in het curriculum van de opleiding en de doorlopende leerlijnen.
    • E1. De student staat boven de leerstof en legt relaties tussen de leerinhouden van het vakdomein en aanverwante vakken.
    • E2. De student heeft zich praktisch en theoretisch verdiept in de leerstof en de leertheorie, waardoor de student de leerstof op een begrijpelijke en aansprekende manier samenstelt, uitlegt en laat zien hoe ermee gewerkt gaat worden. In de context van het
    • E3. De student kan de lesstof afstemmen op de verschillen tussen leerlingen in tempo, niveau, instructie en aanpak. De student weet aan te sluiten bij het dagelijks leven, werk, maatschappij en wetenschap.
    • E17. De student benoemt de samenhang tussen de verschillende verwante vakken, leergebieden en lesprogramma’s.
    • E18. De student kent de kerndoelen en eindtermen van het vak. In de context van het beroepsgerichte onderwijs houdt dit in dat de student actuele kennis heeft van beroepen in de branche(s) waarvoor de student opleidt en verband kan leggen tussen de leerst
    • E16. De student licht toe hoe het onderwijs voortbouwt op het voorgaande onderwijs en voorbereidt op vervolgonderwijs (zoals middelbaar beroepsonderwijs, hoger beroepsonderwijs, andere vervolgopleidingen) of de beroepspraktijk.
    • E29. De student draagt vanuit de inhoudelijke expertise in samenwerking met collega´s en de omgeving van de school bij aan de breedte, de samenhang en de actualiteit van het curriculum van de school. In de context van het beroepsgerichte onderwijs houdt
    • E30. De student is in staat een eigen visie op het vak te beschrijven en zich daarmee te verhouden tot de visie en confessionele/ levensbeschouwelijke identiteit van de school.
    • E6. De student zet effectieve didactische strategieën in op basis van kennis over leer- en motivatieprocessen en hanteert ICT om deze processen te sturen.
    • E7. De student ontwerpt toetsen die valide, betrouwbaar en transparant zijn en geschikt voor het doel dat de student nastreeft met het onderwijs
    • E19. De student brengt in een eigen ontwerp van een leerarrangement een duidelijke relatie aan tussen de leerdoelen, het niveau en de kenmerken van de leerlingen, de vakinhoud en de inzet van de verschillende methodieken en middelen.
    • E5. De student kan het handelen verantwoorden vanuit een onderwijskundig referentiekader dat mede is gebaseerd op verschillende leertheorieën, godsdienstpedagogische opvattingen, ontwikkelingspsychologie en vakdidactische benaderingen.
    • E20. De student volgt bij de uitvoering van het onderwijs de ontwikkeling van de leerlingen. De student toetst en analyseert regelmatig en adequaat of de leerdoelen gerealiseerd worden en hoe dat gebeurt. Hiervoor ontwerp de student een onderwijsprogramma
    • E4. De student werkt samenhangende lessen uit met passende werkvormen, materialen en media afgestemd op het niveau en de kenmerken van de leerlingen (differentiatie). In de context van het beroepsgerichte onderwijs houdt dit in dat de student onderwijs vo
    • E23. De student organiseert onderwijs waarbij de samenwerking, zelfwerkzaamheid en zelfstandigheid van leerlingen gestimuleerd wordt en voert dit uit.
    • E25. De student begeleidt de leerling gericht met constructieve feedback en stimulerende vragen gericht op zowel het leerproces als het product.
    • E21. De student vergelijkt verschillende methodes (onder meer methodes ten behoeve van beroepsgericht onderwijs) van het vakgebied en stelt criteria op waarmee de leraar methodes kan selecteren voor het onderwijs.
    • E22. De student past verschillende manieren toe om zowel met behulp van als los van een methode te differentiëren en recht te doen aan verschillen tussen leerlingen. De student vult de methode aan en verrijkt de methode
    • E8. Hermeneutiek: de student kan bronnen uit de media, kunst en literatuur analyseren en interpreteren op levensbeschouwelijke thema’s en inzetten in de les.
    • E24. De student verzamelt en analyseert bruikbare en betrouwbare voortgangsinformatie stelt op grond daarvan het onderwijs waar nodig bij.
    • E26. De student gebruikt digitale basisvaardigheden om ICT zinvol in te zetten binnen het onderwijs en mediavaardigheid en -wijsheid bij te brengen aan de leerlingen.
    • E31. De student reflecteert op de vakdidactische aanpak en gebruikt feedback van anderen om de eigen ontwikkeling te analyseren, bij te stellen en zelfsturing te geven.
    • E32. De student legt uit en verantwoordt de vakdidactische aanpak aan de hand van de concepten (theorieën, principes, wetmatigheden) uit de kennisbasis.
    • E13. De student creëert een leerklimaat waarin het kunnen omgaan met religieuze en levensbeschouwelijke diversiteit een kernkwaliteit is en waarin moeilijke en gevoelige onderwerpen bespreekbaar zijn.
    • E10. De student creëert een leerklimaat waarin de leerlingen ruimte voelen voor het maken van vergissingen en fouten.
    • E11. De student kan groepsprocessen sturen en begeleiden en problemen daarbinnen benoemen, kan grenzen stellen en dit alles koppelen aan gewenst docentgedrag.
    • E9. De student creëert een stimulerend en ondersteunend leerklimaat door vertrouwen te wekken bij de leerlingen en een veilig pedagogisch klimaat te scheppen en levert hiermee een bijdrage aan de sociaal-emotionele en morele ontwikkeling van de leerlinge
    • E12. De student begeleidt leerlingen op weg naar de maatschappij van morgen, waarbij de student rekening houdt met de diversiteit onder hen. De student signaleert het als leerlingen extra ondersteuning nodig hebben, mede gebaseerd op kennis van ontwikkeli
    • E14. De student begeleidt leerlingen op levensbeschouwelijk en ethisch gebied en helpt hen zich te ontwikkelen door middel van o.a. verhalende tradities (persoonsvorming/ subjectificatie).
    • E27. De student signaleert ontwikkelingsproblemen, gedragsproblemen en gedragsstoornissen en zoekt indien nodig met hulp van collega’s oplossingen of verwijst door.
    • E28. De student maakt samen met collega’s op basis van een (godsdienst)pedagogische visie onderbouwde keuzes die passen bij de context van de school en de leerlingenpopulatie.
    • E33. De student legt het onderwijs en de pedagogische omgang met zijn leerlingen uit en verantwoordt deze aan de hand van pedagogische en ontwikkelingspsychologische concepten aan anderen die bij de leerlingen betrokken zijn.
    • E34. De student reflecteert op de pedagogische aanpak en gebruikt feedback van anderen (ook buiten de context van de school) om de eigen ontwikkeling te analyseren en bij te stellen.
    • E35. De student levert een bijdrage aan burgerschapsvorming en de ontwikkeling van de leerling tot een zelfstandige en verantwoordelijke volwassene. In de context van beroepsgericht onderwijs gaat het hier om de begeleiding van de leerling bij de oriënta
    • E36. De student ontwikkelt, mede gebaseerd op de katholieke visie op onderwijs, een visie op de confessionele/ levensbeschouwelijke identiteit van de school.
    • De student: werkt samen met relevante actoren (waaronder ouders) en netwerken binnen en buiten de school om het eigen handelen te verbeteren en bij te dragen aan schoolontwikkeling. (Samenwerkend en ondernemend)
    • De student heeft aantoonbare kennis over en inzicht in de laatste ontwikkelingen in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs. De student draagt bij aan de maatschappelijke functie van onderwijs. (Innovatief en ondernemend)
    • De student leert en werkt samen met collega’s in het gebruik van ict, participeert in online sociale netwerken en is innovatief in het gebruik van ict. (Samenwerkend en ondernemend)
    • De student kan informatie, ideeën en oplossingen overbrengen waarbij inhoudelijke communicatie verbonden wordt aan correcte spreek‐ en presentatietechnieken. De student kan zich zowel mondeling als schriftelijk helder, correct en zorgvuldig uitdrukken
    • De student is in staat effectief informatie te zoeken en te vinden, de betrouwbaarheid van deze informatie te beoordelen, diverse informatiebronnen te benutten, informatie van diverse bronnen met elkaar te vergelijken en de gevonden informatie te synthe
    • De student reflecteert op ervaringen zodat de student ervan kan leren en erover kan communiceren met anderen. (Kritisch)
    • De student draagt met het onderzoek praktijknabije kennis aan voor zowel zichzelf als de opleidingsschool in de vorm van beroepsproducten die gedeeld worden met school en betrokkenen. (Onderzoekend en innovatief)
    • De student werkt op een systematische wijze aan praktijkgericht onderzoek waarbij de student uitgaat van een analyse van het vraagstuk, gemotiveerde keuzes voor methoden en technieken maakt bij het verzamelen en analyseren van data en laat zien analyser
    • De student verbindt theorie en praktijk met elkaar met behulp van vakliteratuur en neemt bewust verschillende perspectieven in. (Kritisch)
    • De student voert op een systematische wijze en in dialoog met belanghebbenden een praktijkgericht onderzoek uit waarbij antwoorden verkregen worden op vragen die ontstaan in de eigen onderwijspraktijk en gericht zijn op verbetering van deze praktijk.
  • Werken in de praktijk: Docent religie levensbeschouwing
    10ec
  •  
    25ec
  • Periode 2
    • De student maakt aan de leerlingen duidelijk wat de relevantie is van de leerstof voor beroepspraktijk en vervolgonderwijs.
    • De student legt daarbij vanuit de vakinhoudelijke expertise verbanden met het dagelijks leven, met werk en met wetenschap passend bij de belevingswereld van de leerlingen en draagt zo bij aan de algemene vorming van de leerlingen.
    • De student weet de leertheorieën toe te passen op de vakinhoudelijke kennis, zodat de student in staat is deze kennis op verschillende manieren over te brengen.
    • De student kan lesmethoden hanteren en heeft voldoende kennis om hierover les te geven en deze op waarde te schatten.
    • De student licht de relatie van de leerstof voor het vak met de kerndoelen, eindtermen en eindexamenprogramma’s toe en kent de actuele ontwikkelingen binnen het werkveld. In de context van het beroepsgerichte onderwijs houdt dit in dat de student actuel
    • De student beschrijft hoe een leerplan in elkaar zit en licht de criteria toe waaraan een goed leerplan moet voldoen.
    • De student weet in een specifieke onderwijscontext vanuit welke onderwijskundige invalshoek onderwijs vormgegeven wordt.
    • De student heeft zich theoretisch en praktisch verdiept in de leerstof voor dat deel van het curriculum waarin de student werkzaam is (praktijkonderwijs, vmbo, onderbouw havo/vwo, mbo). In de context van het beroepsgerichte onderwijs houdt dit in dat er a
    • De student licht de relatie toe van de leerstof voor het vak met de kerndoelen, eindtermen en eindexamenprogramma’s.
    • De student kent verschillende traditionele en hedendaagse onderwijsconcepten voor algemeen en beroepsvoorbereidend onderwijs en kan de eigen onderwijspraktijk daarbinnen plaatsen.
    • De student legt de leerstof aan de leerlingen begrijpelijk en aansprekend uit, laat zien hoe ermee gewerkt moet worden en speelt daarbij in op de taalbeheersing en taalontwikkeling van de leerlingen.
    • De student volgt de ontwikkeling van de leerlingen bij de uitvoering van het onderwijs en toetst of de leerdoelen gerealiseerd worden.
    • De student kan lesmethoden hanteren en heeft voldoende kennis om hierover les te geven en deze op waarde te schatten.
    • De student licht de inhoud en de vakdidactische aanpak toe en maakt gebruik van de concepten (theorieën, principes, wetmatigheden) uit de kennisbasis.
    • De student ontwikkelt de vakdidactische aanpak en gebruikt feedback van anderen om de eigen ontwikkeling te sturen.
    • De student evalueert het leren van de leerlingen en volgt daarmee de voortgang van de leerlingen binnen een serie van samenhangende lessen aan de hand van de leerdoelen en vakinhoud.
    • De student kan toetsresultaten beoordelen, analyseren en interpreteren om de kwaliteit van toetsen te beoordelen.
    • De student benoemt verschillende vormen en doelen van evalueren en toetsen.
    • De student kiest, maakt of stelt samen passende en betrouwbare toetsen.
    • De student vergelijkt verschillende methodes (onder meer methodes ten behoeve van beroepsgericht onderwijs) van het vakgebied en stelt criteria op waarmee hij/zij methodes kan selecteren voor het onderwijs.
    • De student brengt in samenhangende lessen een duidelijke relatie aan tussen de leerdoelen, het niveau en/of de kenmerken van de leerlingen, de vakinhoud en de inzet van verschillende methodieken en middelen.
    • De student overziet het leerplan van de jaren waarin lesgegeven wordt tijdens de stage.
    • De student stelt de leerstof op een begrijpelijke en aansprekende manier samen, legt uit en demonstreert hoe ermee gewerkt moet worden.
    • De student kan bronnen uit de media, kunst en literatuur interpreteren en inzetten in de les.
    • De student laat leerlingen met gerichte, gevarieerde activiteiten de leerstof verwerken en geeft opbouwende en gerichte feedback op de taak en aanpak door de leerling.
    • De student laat leerlingen met gerichte activiteiten de leerstof verwerken, brengt daarbij variatie aan en differentieert bij instructie naar niveau en kenmerken van de leerlingen.
    • De student maakt de verwachtingen en leerdoelen duidelijk en motiveert leerlingen.
    • De student verantwoordt de keuzes op basis van de technische en pedagogisch-didactische mogelijkheden en beperkingen van de digitale leermaterialen en- middelen, leer-en werkvormen.
    • De student maak adequaat gebruik van beschikbare media, digitale leermaterialen en –middelen.
    • De student ontwerpt samenhangende lessen met passende werkvormen en materialen.
    • De student evalueert het leren van de leerlingen binnen een les aan de hand van bijv. de vakinhoudelijke leerdoelen en samenwerkingsdoelen.
    • De student legt daarbij vanuit de vakinhoudelijke expertise verbanden met het dagelijks leven, met werk en met wetenschap passend bij de belevingswereld van de leerlingen en draagt zo bij aan de algemene vorming van de leerlingen.
    • De student onderzoekt wat schoolidentiteit inhoudt en welke visies erop zijn.
    • De student stemt zijn/ haar pedagogisch handelen af met anderen die bij de leerling betrokken zijn.
    • De student legt uit en verantwoordt het onderwijs en de pedagogische omgang met de leerlingen mede met het oog op burgerschapsvorming.
    • De student reflecteert op de pedagogische aanpak, gebruikt feedback van anderen om de eigen ontwikkeling te sturen en stelt leerdoelen op.
    • De student heeft een actieve houding in de lessen die bijdraagt aan de motivatie van leerlingen.
    • De student stimuleert en motiveert de leerling in het kader van loopbaanoriëntatie en –begeleiding. In de context van het beroepsgerichte onderwijs gaat het hier ook om de begeleiding van de leerling bij het ontwikkelen van de beroepsidentiteit.
    • De student creëert een leerklimaat waarin ruimte is voor religieuze en levensbeschouwelijke diversiteit.
    • De student begeleidt leerlingen op levensbeschouwelijk en ethisch gebied (persoonsvorming/ subjectificatie).
    • De student kent de zorg- en begeleidingsstructuur op de school en de mensen die deze uitvoeren en/of hier verantwoordelijk voor zijn.
    • De student kent verschillende ontwikkelingstheorieën die hem/haar helpen de leerling te doorgronden.
    • De student stuurt en begeleidt groepsprocessen.
    • De student duidt de verschillen in sociaal-culturele achtergrond van zijn leerlingen en houdt daar rekening mee in zijn onderwijs.
    • De student maakt verwachtingen duidelijk en stelt eisen aan leerlingen.
    • De student stimuleert het zelfvertrouwen van leerlingen, moedigt hen aan en motiveert hen.
    • De student kan een stimulerend, ondersteunend leerklimaat creëren door vertrouwen te wekken bij zijn leerlingen en een veilig pedagogisch klimaat te scheppen en levert hiermee een bijdrage aan de sociaalemotionele en morele ontwikkeling van zijn leerling
    • De student kan een leerklimaat creëren waarin de leerlingen ruimte voelen voor het maken van vergissingen en fouten.
    • De student signaleert leerproblemen en zoekt indien nodig met hulp van collega’s oplossingen of verwijst door.
    • De student laat leerlingen met gerichte, gevarieerde activiteiten de leerstof verwerken en geeft opbouwende en gerichte feedback op de taak en aanpak door de leerling.
    • De student realiseert adequaat klassenmanagement en geeft leiding en begeleiding aan groepen leerlingen zowel binnen als buiten de context van de school.
    • De student reflecteert op het eigen handelen en kan op basis daarvan handelingsalternatieven benoemen en toepassen. (Ontwikkelingsgericht)
    • De student stemt de communicatie af op zowel het doel als de doelgroep.
    • De student zoekt naar bruikbare bronnen en vergelijkt deze met andere bronnen op geschiktheid (Onderzoekend)
    • De student verbetert op basis van opgedane inzichten, feedback of onderzoeksresultaten het eigen handelen in de praktijk. (Onderzoekend en ontwikkelingsgericht)
    • De student onderzoekt onder begeleiding een praktijkvraagstuk en evalueert de resultaten op geschiktheid voor de praktijk. (Onderzoekend)
    • De student heeft aantoonbare kennis over de laatste ontwikkelingen in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs. (Ondernemend)
    • De student werkt samen met medestudenten, begeleiders en collega’s in de school om het eigen handelen te verbeteren en bij te dragen aan de kwaliteit van het onderwijs. (Samenwerkend)
    • De student probeert innovatieve ict‐ toepassingen in het onderwijs uit en deelt de eigen ervaringen met anderen. (Samenwerkend en ondernemend)
    • De student vraagt advies aan collega’s of andere deskundigen binnen de context van de schoolorganisatie.
    • De student maak adequaat gebruik van beschikbare media, digitale leermaterialen en –middelen.
  • Oefenen in de praktijk I Docent religie levensbeschouwing
    5ec
    • De student licht de relatie van de leerstof voor het vak met de kerndoelen, eindtermen en eindexamenprogramma’s toe en kent de actuele ontwikkelingen binnen het werkveld. In de context van het beroepsgerichte onderwijs houdt dit in dat de student actuel
    • De student beschrijft hoe een leerplan in elkaar zit en licht de criteria toe waaraan een goed leerplan moet voldoen.
    • De student weet in een specifieke onderwijscontext vanuit welke onderwijskundige invalshoek onderwijs vormgegeven wordt.
    • De student licht de relatie toe van de leerstof voor het vak met de kerndoelen, eindtermen en eindexamenprogramma’s.
    • De student heeft zich theoretisch en praktisch verdiept in de leerstof voor dat deel van het curriculum waarin de student werkzaam is (praktijkonderwijs, vmbo, onderbouw havo/vwo, mbo). In de context van het beroepsgerichte onderwijs houdt dit in dat er a
    • De student kent verschillende traditionele en hedendaagse onderwijsconcepten voor algemeen en beroepsvoorbereidend onderwijs en kan de eigen onderwijspraktijk daarbinnen plaatsen.
    • De student legt de leerstof aan de leerlingen begrijpelijk en aansprekend uit, laat zien hoe ermee gewerkt moet worden en speelt daarbij in op de taalbeheersing en taalontwikkeling van de leerlingen.
    • De student weet de leertheorieën toe te passen op de vakinhoudelijke kennis, zodat de student in staat is deze kennis op verschillende manieren over te brengen.
    • De student kan lesmethoden hanteren en heeft voldoende kennis om hierover les te geven en deze op waarde te schatten.
    • De student maakt aan de leerlingen duidelijk wat de relevantie is van de leerstof voor beroepspraktijk en vervolgonderwijs.
    • De student legt daarbij vanuit de vakinhoudelijke expertise verbanden met het dagelijks leven, met werk en met wetenschap passend bij de belevingswereld van de leerlingen en draagt zo bij aan de algemene vorming van de leerlingen.
    • De student licht de inhoud en de vakdidactische aanpak toe en maakt gebruik van de concepten (theorieën, principes, wetmatigheden) uit de kennisbasis.
    • De student ontwikkelt de vakdidactische aanpak en gebruikt feedback van anderen om de eigen ontwikkeling te sturen.
    • De student kiest, maakt of stelt samen passende en betrouwbare toetsen.
    • De student kan toetsresultaten beoordelen, analyseren en interpreteren om de kwaliteit van toetsen te beoordelen.
    • De student evalueert het leren van de leerlingen en volgt daarmee de voortgang van de leerlingen binnen een serie van samenhangende lessen aan de hand van de leerdoelen en vakinhoud.
    • De student benoemt verschillende vormen en doelen van evalueren en toetsen.
    • De student vergelijkt verschillende methodes (onder meer methodes ten behoeve van beroepsgericht onderwijs) van het vakgebied en stelt criteria op waarmee hij/zij methodes kan selecteren voor het onderwijs.
    • De student brengt in samenhangende lessen een duidelijke relatie aan tussen de leerdoelen, het niveau en/of de kenmerken van de leerlingen, de vakinhoud en de inzet van verschillende methodieken en middelen.
    • De student overziet het leerplan van de jaren waarin lesgegeven wordt tijdens de stage.
    • De student stelt de leerstof op een begrijpelijke en aansprekende manier samen, legt uit en demonstreert hoe ermee gewerkt moet worden.
    • De student kan bronnen uit de media, kunst en literatuur interpreteren en inzetten in de les.
    • De student laat leerlingen met gerichte, gevarieerde activiteiten de leerstof verwerken en geeft opbouwende en gerichte feedback op de taak en aanpak door de leerling.
    • De student maakt de verwachtingen en leerdoelen duidelijk en motiveert leerlingen.
    • De student laat leerlingen met gerichte activiteiten de leerstof verwerken, brengt daarbij variatie aan en differentieert bij instructie naar niveau en kenmerken van de leerlingen.
    • De student verantwoordt de keuzes op basis van de technische en pedagogisch-didactische mogelijkheden en beperkingen van de digitale leermaterialen en- middelen, leer-en werkvormen.
    • De student maak adequaat gebruik van beschikbare media, digitale leermaterialen en –middelen.
    • De student ontwerpt samenhangende lessen met passende werkvormen en materialen.
    • De student evalueert het leren van de leerlingen binnen een les aan de hand van bijv. de vakinhoudelijke leerdoelen en samenwerkingsdoelen.
    • De student volgt de ontwikkeling van de leerlingen bij de uitvoering van het onderwijs en toetst of de leerdoelen gerealiseerd worden.
    • De student kan lesmethoden hanteren en heeft voldoende kennis om hierover les te geven en deze op waarde te schatten.
    • De student onderzoekt wat schoolidentiteit inhoudt en welke visies erop zijn.
    • De student reflecteert op de pedagogische aanpak, gebruikt feedback van anderen om de eigen ontwikkeling te sturen en stelt leerdoelen op.
    • De student stemt zijn/ haar pedagogisch handelen af met anderen die bij de leerling betrokken zijn.
    • De student legt uit en verantwoordt het onderwijs en de pedagogische omgang met de leerlingen mede met het oog op burgerschapsvorming.
    • De student heeft een actieve houding in de lessen die bijdraagt aan de motivatie van leerlingen.
    • De student stimuleert en motiveert de leerling in het kader van loopbaanoriëntatie en –begeleiding. In de context van het beroepsgerichte onderwijs gaat het hier ook om de begeleiding van de leerling bij het ontwikkelen van de beroepsidentiteit.
    • De student creëert een leerklimaat waarin ruimte is voor religieuze en levensbeschouwelijke diversiteit.
    • De student begeleidt leerlingen op levensbeschouwelijk en ethisch gebied (persoonsvorming/ subjectificatie).
    • De student kent de zorg- en begeleidingsstructuur op de school en de mensen die deze uitvoeren en/of hier verantwoordelijk voor zijn.
    • De student kent verschillende ontwikkelingstheorieën die hem/haar helpen de leerling te doorgronden.
    • De student stimuleert het zelfvertrouwen van leerlingen, moedigt hen aan en motiveert hen.
    • De student stuurt en begeleidt groepsprocessen.
    • De student kan een stimulerend, ondersteunend leerklimaat creëren door vertrouwen te wekken bij zijn leerlingen en een veilig pedagogisch klimaat te scheppen en levert hiermee een bijdrage aan de sociaalemotionele en morele ontwikkeling van zijn leerling
    • De student duidt de verschillen in sociaal-culturele achtergrond van zijn leerlingen en houdt daar rekening mee in zijn onderwijs.
    • De student maakt verwachtingen duidelijk en stelt eisen aan leerlingen.
    • De student kan een leerklimaat creëren waarin de leerlingen ruimte voelen voor het maken van vergissingen en fouten.
    • De student signaleert leerproblemen en zoekt indien nodig met hulp van collega’s oplossingen of verwijst door.
    • De student laat leerlingen met gerichte, gevarieerde activiteiten de leerstof verwerken en geeft opbouwende en gerichte feedback op de taak en aanpak door de leerling.
    • De student realiseert adequaat klassenmanagement en geeft leiding en begeleiding aan groepen leerlingen zowel binnen als buiten de context van de school.
    • De student legt daarbij vanuit de vakinhoudelijke expertise verbanden met het dagelijks leven, met werk en met wetenschap passend bij de belevingswereld van de leerlingen en draagt zo bij aan de algemene vorming van de leerlingen.
    • De student stemt de communicatie af op zowel het doel als de doelgroep.
    • De student reflecteert op het eigen handelen en kan op basis daarvan handelingsalternatieven benoemen en toepassen. (Ontwikkelingsgericht)
    • De student verbetert op basis van opgedane inzichten, feedback of onderzoeksresultaten het eigen handelen in de praktijk. (Onderzoekend en ontwikkelingsgericht)
    • De student zoekt naar bruikbare bronnen en vergelijkt deze met andere bronnen op geschiktheid (Onderzoekend)
    • De student onderzoekt onder begeleiding een praktijkvraagstuk en evalueert de resultaten op geschiktheid voor de praktijk. (Onderzoekend)
    • De student werkt samen met medestudenten, begeleiders en collega’s in de school om het eigen handelen te verbeteren en bij te dragen aan de kwaliteit van het onderwijs. (Samenwerkend)
    • De student probeert innovatieve ict‐ toepassingen in het onderwijs uit en deelt de eigen ervaringen met anderen. (Samenwerkend en ondernemend)
    • De student heeft aantoonbare kennis over de laatste ontwikkelingen in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs. (Ondernemend)
    • De student vraagt advies aan collega’s of andere deskundigen binnen de context van de schoolorganisatie.
    • De student maak adequaat gebruik van beschikbare media, digitale leermaterialen en –middelen.
  • Oefenen in de praktijk II Docent religie levensbeschouwing
    5ec
    • E15. De student overziet de opbouw van het curriculum van het vak, de plaats van het vak in het curriculum van de opleiding en de doorlopende leerlijnen.
    • E1. De student staat boven de leerstof en legt relaties tussen de leerinhouden van het vakdomein en aanverwante vakken.
    • E2. De student heeft zich praktisch en theoretisch verdiept in de leerstof en de leertheorie, waardoor de student de leerstof op een begrijpelijke en aansprekende manier samenstelt, uitlegt en laat zien hoe ermee gewerkt gaat worden. In de context van het
    • E3. De student kan de lesstof afstemmen op de verschillen tussen leerlingen in tempo, niveau, instructie en aanpak. De student weet aan te sluiten bij het dagelijks leven, werk, maatschappij en wetenschap.
    • E17. De student benoemt de samenhang tussen de verschillende verwante vakken, leergebieden en lesprogramma’s.
    • E18. De student kent de kerndoelen en eindtermen van het vak. In de context van het beroepsgerichte onderwijs houdt dit in dat de student actuele kennis heeft van beroepen in de branche(s) waarvoor de student opleidt en verband kan leggen tussen de leerst
    • E16. De student licht toe hoe het onderwijs voortbouwt op het voorgaande onderwijs en voorbereidt op vervolgonderwijs (zoals middelbaar beroepsonderwijs, hoger beroepsonderwijs, andere vervolgopleidingen) of de beroepspraktijk.
    • E29. De student draagt vanuit de inhoudelijke expertise in samenwerking met collega´s en de omgeving van de school bij aan de breedte, de samenhang en de actualiteit van het curriculum van de school. In de context van het beroepsgerichte onderwijs houdt
    • E30. De student is in staat een eigen visie op het vak te beschrijven en zich daarmee te verhouden tot de visie en confessionele/ levensbeschouwelijke identiteit van de school.
    • E6. De student zet effectieve didactische strategieën in op basis van kennis over leer- en motivatieprocessen en hanteert ICT om deze processen te sturen.
    • E7. De student ontwerpt toetsen die valide, betrouwbaar en transparant zijn en geschikt voor het doel dat de student nastreeft met het onderwijs
    • E19. De student brengt in een eigen ontwerp van een leerarrangement een duidelijke relatie aan tussen de leerdoelen, het niveau en de kenmerken van de leerlingen, de vakinhoud en de inzet van de verschillende methodieken en middelen.
    • E5. De student kan het handelen verantwoorden vanuit een onderwijskundig referentiekader dat mede is gebaseerd op verschillende leertheorieën, godsdienstpedagogische opvattingen, ontwikkelingspsychologie en vakdidactische benaderingen.
    • E20. De student volgt bij de uitvoering van het onderwijs de ontwikkeling van de leerlingen. De student toetst en analyseert regelmatig en adequaat of de leerdoelen gerealiseerd worden en hoe dat gebeurt. Hiervoor ontwerp de student een onderwijsprogramma
    • E4. De student werkt samenhangende lessen uit met passende werkvormen, materialen en media afgestemd op het niveau en de kenmerken van de leerlingen (differentiatie). In de context van het beroepsgerichte onderwijs houdt dit in dat de student onderwijs vo
    • E23. De student organiseert onderwijs waarbij de samenwerking, zelfwerkzaamheid en zelfstandigheid van leerlingen gestimuleerd wordt en voert dit uit.
    • E25. De student begeleidt de leerling gericht met constructieve feedback en stimulerende vragen gericht op zowel het leerproces als het product.
    • E21. De student vergelijkt verschillende methodes (onder meer methodes ten behoeve van beroepsgericht onderwijs) van het vakgebied en stelt criteria op waarmee de leraar methodes kan selecteren voor het onderwijs.
    • E22. De student past verschillende manieren toe om zowel met behulp van als los van een methode te differentiëren en recht te doen aan verschillen tussen leerlingen. De student vult de methode aan en verrijkt de methode
    • E8. Hermeneutiek: de student kan bronnen uit de media, kunst en literatuur analyseren en interpreteren op levensbeschouwelijke thema’s en inzetten in de les.
    • E24. De student verzamelt en analyseert bruikbare en betrouwbare voortgangsinformatie stelt op grond daarvan het onderwijs waar nodig bij.
    • E26. De student gebruikt digitale basisvaardigheden om ICT zinvol in te zetten binnen het onderwijs en mediavaardigheid en -wijsheid bij te brengen aan de leerlingen.
    • E31. De student reflecteert op de vakdidactische aanpak en gebruikt feedback van anderen om de eigen ontwikkeling te analyseren, bij te stellen en zelfsturing te geven.
    • E32. De student legt uit en verantwoordt de vakdidactische aanpak aan de hand van de concepten (theorieën, principes, wetmatigheden) uit de kennisbasis.
    • E13. De student creëert een leerklimaat waarin het kunnen omgaan met religieuze en levensbeschouwelijke diversiteit een kernkwaliteit is en waarin moeilijke en gevoelige onderwerpen bespreekbaar zijn.
    • E10. De student creëert een leerklimaat waarin de leerlingen ruimte voelen voor het maken van vergissingen en fouten.
    • E11. De student kan groepsprocessen sturen en begeleiden en problemen daarbinnen benoemen, kan grenzen stellen en dit alles koppelen aan gewenst docentgedrag.
    • E9. De student creëert een stimulerend en ondersteunend leerklimaat door vertrouwen te wekken bij de leerlingen en een veilig pedagogisch klimaat te scheppen en levert hiermee een bijdrage aan de sociaal-emotionele en morele ontwikkeling van de leerlinge
    • E12. De student begeleidt leerlingen op weg naar de maatschappij van morgen, waarbij de student rekening houdt met de diversiteit onder hen. De student signaleert het als leerlingen extra ondersteuning nodig hebben, mede gebaseerd op kennis van ontwikkeli
    • E14. De student begeleidt leerlingen op levensbeschouwelijk en ethisch gebied en helpt hen zich te ontwikkelen door middel van o.a. verhalende tradities (persoonsvorming/ subjectificatie).
    • E27. De student signaleert ontwikkelingsproblemen, gedragsproblemen en gedragsstoornissen en zoekt indien nodig met hulp van collega’s oplossingen of verwijst door.
    • E28. De student maakt samen met collega’s op basis van een (godsdienst)pedagogische visie onderbouwde keuzes die passen bij de context van de school en de leerlingenpopulatie.
    • E33. De student legt het onderwijs en de pedagogische omgang met zijn leerlingen uit en verantwoordt deze aan de hand van pedagogische en ontwikkelingspsychologische concepten aan anderen die bij de leerlingen betrokken zijn.
    • E34. De student reflecteert op de pedagogische aanpak en gebruikt feedback van anderen (ook buiten de context van de school) om de eigen ontwikkeling te analyseren en bij te stellen.
    • E35. De student levert een bijdrage aan burgerschapsvorming en de ontwikkeling van de leerling tot een zelfstandige en verantwoordelijke volwassene. In de context van beroepsgericht onderwijs gaat het hier om de begeleiding van de leerling bij de oriënta
    • E36. De student ontwikkelt, mede gebaseerd op de katholieke visie op onderwijs, een visie op de confessionele/ levensbeschouwelijke identiteit van de school.
    • De student: werkt samen met relevante actoren (waaronder ouders) en netwerken binnen en buiten de school om het eigen handelen te verbeteren en bij te dragen aan schoolontwikkeling. (Samenwerkend en ondernemend)
    • De student heeft aantoonbare kennis over en inzicht in de laatste ontwikkelingen in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs. De student draagt bij aan de maatschappelijke functie van onderwijs. (Innovatief en ondernemend)
    • De student leert en werkt samen met collega’s in het gebruik van ict, participeert in online sociale netwerken en is innovatief in het gebruik van ict. (Samenwerkend en ondernemend)
    • De student kan informatie, ideeën en oplossingen overbrengen waarbij inhoudelijke communicatie verbonden wordt aan correcte spreek‐ en presentatietechnieken. De student kan zich zowel mondeling als schriftelijk helder, correct en zorgvuldig uitdrukken
    • De student is in staat effectief informatie te zoeken en te vinden, de betrouwbaarheid van deze informatie te beoordelen, diverse informatiebronnen te benutten, informatie van diverse bronnen met elkaar te vergelijken en de gevonden informatie te synthe
    • De student reflecteert op ervaringen zodat de student ervan kan leren en erover kan communiceren met anderen. (Kritisch)
    • De student draagt met het onderzoek praktijknabije kennis aan voor zowel zichzelf als de opleidingsschool in de vorm van beroepsproducten die gedeeld worden met school en betrokkenen. (Onderzoekend en innovatief)
    • De student werkt op een systematische wijze aan praktijkgericht onderzoek waarbij de student uitgaat van een analyse van het vraagstuk, gemotiveerde keuzes voor methoden en technieken maakt bij het verzamelen en analyseren van data en laat zien analyser
    • De student verbindt theorie en praktijk met elkaar met behulp van vakliteratuur en neemt bewust verschillende perspectieven in. (Kritisch)
    • De student voert op een systematische wijze en in dialoog met belanghebbenden een praktijkgericht onderzoek uit waarbij antwoorden verkregen worden op vragen die ontstaan in de eigen onderwijspraktijk en gericht zijn op verbetering van deze praktijk.
  • Werken in de praktijk: Docent religie levensbeschouwing
    10ec
  •  
    20ec
  • Periode 3
    • De student maakt aan de leerlingen duidelijk wat de relevantie is van de leerstof voor beroepspraktijk en vervolgonderwijs.
    • De student legt daarbij vanuit de vakinhoudelijke expertise verbanden met het dagelijks leven, met werk en met wetenschap passend bij de belevingswereld van de leerlingen en draagt zo bij aan de algemene vorming van de leerlingen.
    • De student weet de leertheorieën toe te passen op de vakinhoudelijke kennis, zodat de student in staat is deze kennis op verschillende manieren over te brengen.
    • De student kan lesmethoden hanteren en heeft voldoende kennis om hierover les te geven en deze op waarde te schatten.
    • De student licht de relatie van de leerstof voor het vak met de kerndoelen, eindtermen en eindexamenprogramma’s toe en kent de actuele ontwikkelingen binnen het werkveld. In de context van het beroepsgerichte onderwijs houdt dit in dat de student actuel
    • De student beschrijft hoe een leerplan in elkaar zit en licht de criteria toe waaraan een goed leerplan moet voldoen.
    • De student weet in een specifieke onderwijscontext vanuit welke onderwijskundige invalshoek onderwijs vormgegeven wordt.
    • De student heeft zich theoretisch en praktisch verdiept in de leerstof voor dat deel van het curriculum waarin de student werkzaam is (praktijkonderwijs, vmbo, onderbouw havo/vwo, mbo). In de context van het beroepsgerichte onderwijs houdt dit in dat er a
    • De student licht de relatie toe van de leerstof voor het vak met de kerndoelen, eindtermen en eindexamenprogramma’s.
    • De student kent verschillende traditionele en hedendaagse onderwijsconcepten voor algemeen en beroepsvoorbereidend onderwijs en kan de eigen onderwijspraktijk daarbinnen plaatsen.
    • De student legt de leerstof aan de leerlingen begrijpelijk en aansprekend uit, laat zien hoe ermee gewerkt moet worden en speelt daarbij in op de taalbeheersing en taalontwikkeling van de leerlingen.
    • De student volgt de ontwikkeling van de leerlingen bij de uitvoering van het onderwijs en toetst of de leerdoelen gerealiseerd worden.
    • De student kan lesmethoden hanteren en heeft voldoende kennis om hierover les te geven en deze op waarde te schatten.
    • De student licht de inhoud en de vakdidactische aanpak toe en maakt gebruik van de concepten (theorieën, principes, wetmatigheden) uit de kennisbasis.
    • De student ontwikkelt de vakdidactische aanpak en gebruikt feedback van anderen om de eigen ontwikkeling te sturen.
    • De student evalueert het leren van de leerlingen en volgt daarmee de voortgang van de leerlingen binnen een serie van samenhangende lessen aan de hand van de leerdoelen en vakinhoud.
    • De student kan toetsresultaten beoordelen, analyseren en interpreteren om de kwaliteit van toetsen te beoordelen.
    • De student benoemt verschillende vormen en doelen van evalueren en toetsen.
    • De student kiest, maakt of stelt samen passende en betrouwbare toetsen.
    • De student vergelijkt verschillende methodes (onder meer methodes ten behoeve van beroepsgericht onderwijs) van het vakgebied en stelt criteria op waarmee hij/zij methodes kan selecteren voor het onderwijs.
    • De student brengt in samenhangende lessen een duidelijke relatie aan tussen de leerdoelen, het niveau en/of de kenmerken van de leerlingen, de vakinhoud en de inzet van verschillende methodieken en middelen.
    • De student overziet het leerplan van de jaren waarin lesgegeven wordt tijdens de stage.
    • De student stelt de leerstof op een begrijpelijke en aansprekende manier samen, legt uit en demonstreert hoe ermee gewerkt moet worden.
    • De student kan bronnen uit de media, kunst en literatuur interpreteren en inzetten in de les.
    • De student laat leerlingen met gerichte, gevarieerde activiteiten de leerstof verwerken en geeft opbouwende en gerichte feedback op de taak en aanpak door de leerling.
    • De student laat leerlingen met gerichte activiteiten de leerstof verwerken, brengt daarbij variatie aan en differentieert bij instructie naar niveau en kenmerken van de leerlingen.
    • De student maakt de verwachtingen en leerdoelen duidelijk en motiveert leerlingen.
    • De student verantwoordt de keuzes op basis van de technische en pedagogisch-didactische mogelijkheden en beperkingen van de digitale leermaterialen en- middelen, leer-en werkvormen.
    • De student maak adequaat gebruik van beschikbare media, digitale leermaterialen en –middelen.
    • De student ontwerpt samenhangende lessen met passende werkvormen en materialen.
    • De student evalueert het leren van de leerlingen binnen een les aan de hand van bijv. de vakinhoudelijke leerdoelen en samenwerkingsdoelen.
    • De student legt daarbij vanuit de vakinhoudelijke expertise verbanden met het dagelijks leven, met werk en met wetenschap passend bij de belevingswereld van de leerlingen en draagt zo bij aan de algemene vorming van de leerlingen.
    • De student onderzoekt wat schoolidentiteit inhoudt en welke visies erop zijn.
    • De student stemt zijn/ haar pedagogisch handelen af met anderen die bij de leerling betrokken zijn.
    • De student legt uit en verantwoordt het onderwijs en de pedagogische omgang met de leerlingen mede met het oog op burgerschapsvorming.
    • De student reflecteert op de pedagogische aanpak, gebruikt feedback van anderen om de eigen ontwikkeling te sturen en stelt leerdoelen op.
    • De student heeft een actieve houding in de lessen die bijdraagt aan de motivatie van leerlingen.
    • De student stimuleert en motiveert de leerling in het kader van loopbaanoriëntatie en –begeleiding. In de context van het beroepsgerichte onderwijs gaat het hier ook om de begeleiding van de leerling bij het ontwikkelen van de beroepsidentiteit.
    • De student creëert een leerklimaat waarin ruimte is voor religieuze en levensbeschouwelijke diversiteit.
    • De student begeleidt leerlingen op levensbeschouwelijk en ethisch gebied (persoonsvorming/ subjectificatie).
    • De student kent de zorg- en begeleidingsstructuur op de school en de mensen die deze uitvoeren en/of hier verantwoordelijk voor zijn.
    • De student kent verschillende ontwikkelingstheorieën die hem/haar helpen de leerling te doorgronden.
    • De student stuurt en begeleidt groepsprocessen.
    • De student duidt de verschillen in sociaal-culturele achtergrond van zijn leerlingen en houdt daar rekening mee in zijn onderwijs.
    • De student maakt verwachtingen duidelijk en stelt eisen aan leerlingen.
    • De student stimuleert het zelfvertrouwen van leerlingen, moedigt hen aan en motiveert hen.
    • De student kan een stimulerend, ondersteunend leerklimaat creëren door vertrouwen te wekken bij zijn leerlingen en een veilig pedagogisch klimaat te scheppen en levert hiermee een bijdrage aan de sociaalemotionele en morele ontwikkeling van zijn leerling
    • De student kan een leerklimaat creëren waarin de leerlingen ruimte voelen voor het maken van vergissingen en fouten.
    • De student signaleert leerproblemen en zoekt indien nodig met hulp van collega’s oplossingen of verwijst door.
    • De student laat leerlingen met gerichte, gevarieerde activiteiten de leerstof verwerken en geeft opbouwende en gerichte feedback op de taak en aanpak door de leerling.
    • De student realiseert adequaat klassenmanagement en geeft leiding en begeleiding aan groepen leerlingen zowel binnen als buiten de context van de school.
    • De student reflecteert op het eigen handelen en kan op basis daarvan handelingsalternatieven benoemen en toepassen. (Ontwikkelingsgericht)
    • De student stemt de communicatie af op zowel het doel als de doelgroep.
    • De student zoekt naar bruikbare bronnen en vergelijkt deze met andere bronnen op geschiktheid (Onderzoekend)
    • De student verbetert op basis van opgedane inzichten, feedback of onderzoeksresultaten het eigen handelen in de praktijk. (Onderzoekend en ontwikkelingsgericht)
    • De student onderzoekt onder begeleiding een praktijkvraagstuk en evalueert de resultaten op geschiktheid voor de praktijk. (Onderzoekend)
    • De student heeft aantoonbare kennis over de laatste ontwikkelingen in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs. (Ondernemend)
    • De student werkt samen met medestudenten, begeleiders en collega’s in de school om het eigen handelen te verbeteren en bij te dragen aan de kwaliteit van het onderwijs. (Samenwerkend)
    • De student probeert innovatieve ict‐ toepassingen in het onderwijs uit en deelt de eigen ervaringen met anderen. (Samenwerkend en ondernemend)
    • De student vraagt advies aan collega’s of andere deskundigen binnen de context van de schoolorganisatie.
    • De student maak adequaat gebruik van beschikbare media, digitale leermaterialen en –middelen.
  • Oefenen in de praktijk I Docent religie levensbeschouwing
    5ec
    • E15. De student overziet de opbouw van het curriculum van het vak, de plaats van het vak in het curriculum van de opleiding en de doorlopende leerlijnen.
    • E1. De student staat boven de leerstof en legt relaties tussen de leerinhouden van het vakdomein en aanverwante vakken.
    • E2. De student heeft zich praktisch en theoretisch verdiept in de leerstof en de leertheorie, waardoor de student de leerstof op een begrijpelijke en aansprekende manier samenstelt, uitlegt en laat zien hoe ermee gewerkt gaat worden. In de context van het
    • E3. De student kan de lesstof afstemmen op de verschillen tussen leerlingen in tempo, niveau, instructie en aanpak. De student weet aan te sluiten bij het dagelijks leven, werk, maatschappij en wetenschap.
    • E17. De student benoemt de samenhang tussen de verschillende verwante vakken, leergebieden en lesprogramma’s.
    • E18. De student kent de kerndoelen en eindtermen van het vak. In de context van het beroepsgerichte onderwijs houdt dit in dat de student actuele kennis heeft van beroepen in de branche(s) waarvoor de student opleidt en verband kan leggen tussen de leerst
    • E16. De student licht toe hoe het onderwijs voortbouwt op het voorgaande onderwijs en voorbereidt op vervolgonderwijs (zoals middelbaar beroepsonderwijs, hoger beroepsonderwijs, andere vervolgopleidingen) of de beroepspraktijk.
    • E29. De student draagt vanuit de inhoudelijke expertise in samenwerking met collega´s en de omgeving van de school bij aan de breedte, de samenhang en de actualiteit van het curriculum van de school. In de context van het beroepsgerichte onderwijs houdt
    • E30. De student is in staat een eigen visie op het vak te beschrijven en zich daarmee te verhouden tot de visie en confessionele/ levensbeschouwelijke identiteit van de school.
    • E6. De student zet effectieve didactische strategieën in op basis van kennis over leer- en motivatieprocessen en hanteert ICT om deze processen te sturen.
    • E7. De student ontwerpt toetsen die valide, betrouwbaar en transparant zijn en geschikt voor het doel dat de student nastreeft met het onderwijs
    • E19. De student brengt in een eigen ontwerp van een leerarrangement een duidelijke relatie aan tussen de leerdoelen, het niveau en de kenmerken van de leerlingen, de vakinhoud en de inzet van de verschillende methodieken en middelen.
    • E5. De student kan het handelen verantwoorden vanuit een onderwijskundig referentiekader dat mede is gebaseerd op verschillende leertheorieën, godsdienstpedagogische opvattingen, ontwikkelingspsychologie en vakdidactische benaderingen.
    • E20. De student volgt bij de uitvoering van het onderwijs de ontwikkeling van de leerlingen. De student toetst en analyseert regelmatig en adequaat of de leerdoelen gerealiseerd worden en hoe dat gebeurt. Hiervoor ontwerp de student een onderwijsprogramma
    • E4. De student werkt samenhangende lessen uit met passende werkvormen, materialen en media afgestemd op het niveau en de kenmerken van de leerlingen (differentiatie). In de context van het beroepsgerichte onderwijs houdt dit in dat de student onderwijs vo
    • E23. De student organiseert onderwijs waarbij de samenwerking, zelfwerkzaamheid en zelfstandigheid van leerlingen gestimuleerd wordt en voert dit uit.
    • E25. De student begeleidt de leerling gericht met constructieve feedback en stimulerende vragen gericht op zowel het leerproces als het product.
    • E21. De student vergelijkt verschillende methodes (onder meer methodes ten behoeve van beroepsgericht onderwijs) van het vakgebied en stelt criteria op waarmee de leraar methodes kan selecteren voor het onderwijs.
    • E22. De student past verschillende manieren toe om zowel met behulp van als los van een methode te differentiëren en recht te doen aan verschillen tussen leerlingen. De student vult de methode aan en verrijkt de methode
    • E8. Hermeneutiek: de student kan bronnen uit de media, kunst en literatuur analyseren en interpreteren op levensbeschouwelijke thema’s en inzetten in de les.
    • E24. De student verzamelt en analyseert bruikbare en betrouwbare voortgangsinformatie stelt op grond daarvan het onderwijs waar nodig bij.
    • E26. De student gebruikt digitale basisvaardigheden om ICT zinvol in te zetten binnen het onderwijs en mediavaardigheid en -wijsheid bij te brengen aan de leerlingen.
    • E31. De student reflecteert op de vakdidactische aanpak en gebruikt feedback van anderen om de eigen ontwikkeling te analyseren, bij te stellen en zelfsturing te geven.
    • E32. De student legt uit en verantwoordt de vakdidactische aanpak aan de hand van de concepten (theorieën, principes, wetmatigheden) uit de kennisbasis.
    • E13. De student creëert een leerklimaat waarin het kunnen omgaan met religieuze en levensbeschouwelijke diversiteit een kernkwaliteit is en waarin moeilijke en gevoelige onderwerpen bespreekbaar zijn.
    • E10. De student creëert een leerklimaat waarin de leerlingen ruimte voelen voor het maken van vergissingen en fouten.
    • E11. De student kan groepsprocessen sturen en begeleiden en problemen daarbinnen benoemen, kan grenzen stellen en dit alles koppelen aan gewenst docentgedrag.
    • E9. De student creëert een stimulerend en ondersteunend leerklimaat door vertrouwen te wekken bij de leerlingen en een veilig pedagogisch klimaat te scheppen en levert hiermee een bijdrage aan de sociaal-emotionele en morele ontwikkeling van de leerlinge
    • E12. De student begeleidt leerlingen op weg naar de maatschappij van morgen, waarbij de student rekening houdt met de diversiteit onder hen. De student signaleert het als leerlingen extra ondersteuning nodig hebben, mede gebaseerd op kennis van ontwikkeli
    • E14. De student begeleidt leerlingen op levensbeschouwelijk en ethisch gebied en helpt hen zich te ontwikkelen door middel van o.a. verhalende tradities (persoonsvorming/ subjectificatie).
    • E27. De student signaleert ontwikkelingsproblemen, gedragsproblemen en gedragsstoornissen en zoekt indien nodig met hulp van collega’s oplossingen of verwijst door.
    • E28. De student maakt samen met collega’s op basis van een (godsdienst)pedagogische visie onderbouwde keuzes die passen bij de context van de school en de leerlingenpopulatie.
    • E33. De student legt het onderwijs en de pedagogische omgang met zijn leerlingen uit en verantwoordt deze aan de hand van pedagogische en ontwikkelingspsychologische concepten aan anderen die bij de leerlingen betrokken zijn.
    • E34. De student reflecteert op de pedagogische aanpak en gebruikt feedback van anderen (ook buiten de context van de school) om de eigen ontwikkeling te analyseren en bij te stellen.
    • E35. De student levert een bijdrage aan burgerschapsvorming en de ontwikkeling van de leerling tot een zelfstandige en verantwoordelijke volwassene. In de context van beroepsgericht onderwijs gaat het hier om de begeleiding van de leerling bij de oriënta
    • E36. De student ontwikkelt, mede gebaseerd op de katholieke visie op onderwijs, een visie op de confessionele/ levensbeschouwelijke identiteit van de school.
    • De student: werkt samen met relevante actoren (waaronder ouders) en netwerken binnen en buiten de school om het eigen handelen te verbeteren en bij te dragen aan schoolontwikkeling. (Samenwerkend en ondernemend)
    • De student heeft aantoonbare kennis over en inzicht in de laatste ontwikkelingen in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs. De student draagt bij aan de maatschappelijke functie van onderwijs. (Innovatief en ondernemend)
    • De student leert en werkt samen met collega’s in het gebruik van ict, participeert in online sociale netwerken en is innovatief in het gebruik van ict. (Samenwerkend en ondernemend)
    • De student kan informatie, ideeën en oplossingen overbrengen waarbij inhoudelijke communicatie verbonden wordt aan correcte spreek‐ en presentatietechnieken. De student kan zich zowel mondeling als schriftelijk helder, correct en zorgvuldig uitdrukken
    • De student is in staat effectief informatie te zoeken en te vinden, de betrouwbaarheid van deze informatie te beoordelen, diverse informatiebronnen te benutten, informatie van diverse bronnen met elkaar te vergelijken en de gevonden informatie te synthe
    • De student reflecteert op ervaringen zodat de student ervan kan leren en erover kan communiceren met anderen. (Kritisch)
    • De student draagt met het onderzoek praktijknabije kennis aan voor zowel zichzelf als de opleidingsschool in de vorm van beroepsproducten die gedeeld worden met school en betrokkenen. (Onderzoekend en innovatief)
    • De student werkt op een systematische wijze aan praktijkgericht onderzoek waarbij de student uitgaat van een analyse van het vraagstuk, gemotiveerde keuzes voor methoden en technieken maakt bij het verzamelen en analyseren van data en laat zien analyser
    • De student verbindt theorie en praktijk met elkaar met behulp van vakliteratuur en neemt bewust verschillende perspectieven in. (Kritisch)
    • De student voert op een systematische wijze en in dialoog met belanghebbenden een praktijkgericht onderzoek uit waarbij antwoorden verkregen worden op vragen die ontstaan in de eigen onderwijspraktijk en gericht zijn op verbetering van deze praktijk.
  • Werken in de praktijk: Docent religie levensbeschouwing
    10ec
  •  
    15ec

Uitleg

Klik op de gekleurde bolletjes bovenaan de pagina om te zien waar deze eindkwalificatie/kennisdomein/etc wordt getoetst in het programma. Klik vervolgens in het programma naast de cursustitel om te zien met behulp van welke leerdoelen/indicatoren deze in de cursus wordt getoetst. In het programma wordt met een afkorting de toetsvorm aangeduid. Ga met de muis over de afkorting om te zien waar deze voor staat. Meer gedetailleerde informatie over een cursus is te vinden door te klikken op de cursustitel.

Klots-schema

Bij elkaar geeft de digitale studiegids de samenhang weer van Eind(K)walificaties, (L)eerdoelen, (O)nderwijseenheden, (T)oets en (S)tudielast (het zg. 'KLOTS-schema').

Verantwoording

Idee en vormgeving Fontys Hogeschool voor de Kunsten. Doorontwikkeling en technische realisatie Fontys Hogeschool Theologie Levensbeschouwing. © Copyright Fontys Hogescholen.